dinsdag 19 juni 2007

Terug naar af

http://jwtamminga.blogspot.com/
Verhalen, gedichten, columns en ander ongerief

donderdag 14 juni 2007

De beste historici zijn conservatief

ND, 15-06-07

De Groningse geschiedfilosoof F.R. Ankersmit is een origineel en productief denker, wiens werk door vakgenoten over de hele wereld gelezen en besproken wordt. Het nieuwste boek van Ankersmit gaat over ‘sublieme historische ervaring’ en markeert een nieuwe fase in zijn denken.

door jan-willem tamminga

Luisteren naar de muziek van het verleden, daar zou de historicus ten diepste naar moeten verlangen. Maar is de historicus nog in staat deze muziek te horen, dwars door de lagen theorie die over de geschiedwetenschap liggen heen? Nee, tot ongenoegen van sommige historici. De Groningse geschiedfilosoof Frank Ankersmit houdt zich al ruim tien jaar bezig met de vraag, hoe de historicus het verleden niet alleen onderzoeken maar ook ervaren kan. Zijn nieuwste boek, , is voorlopig de kroon op zijn werk.

Frank Ankersmit (1945) begon zijn wetenschappelijke carrière met een studie natuurkunde, die hij na drie jaar verruilde voor filosofie en geschiedenis. Hij is hoogleraar intellectuele en theoretische geschiedenis in Groningen en bestrijder van de neergang van het middelbare en universitaire onderwijs. Als ideoloog van de VVD schreef hij samen met de Leeuwarder burgemeester Geert Dales het VVD-verkiezingsprogram van 2006.
In zijn denken kunnen drie fasen worden onderscheiden, elk verbonden met een bepaald begrip. De eerste is die van de narrativiteit, de tweede van representatie en de in de derde fase staat het begrip ‘historische ervaring’ centraal. De rode draad in al deze fasen is een zoektocht naar de historische realiteit, naar hoe we een glimp van het verleden kunnen zien, dwars door alle interpretatie, verwetenschappelijking, contextualisering en lagen van narrativiteit heen.

Het verhaal

In zijn eerste boek, het proefschrift (1981), maakt Ankersmit onderscheid tussen de geschiedvorsing en de geschiedschrijving. Terwijl de meeste geschiedfilosofen de geschiedvorsing het belangrijkst vinden, zet Ankersmit het verhaal bovenaan. Het geschiedverhaal verwijst niet naar ‘iets’ in het verleden zelf, maar is een zelfstandig geheel, de ‘narratieve substantie’. In het verhaal geeft de historicus samenhangen aan het verleden, in plaats van dat hij ze ontdekt. Het gaat er niet zozeer om, historische feiten adequaat weer te geven, maar om de lezer van het verhaal op een bepaalde manier naar het verleden te laten kijken. Het alomtegenwoordige ideaal van wetenschappelijke objectiviteit wordt in deze benadering ter discussie gesteld.

Vanaf 1986 benadert Ankersmit de geschiedschrijving vanuit de esthetische representatie, onder meer in . Geschiedschrijving komt hierin heel dicht bij de beeldende kunst. Zoals een schilder een representatie geeft van wat hij ziet of zoals hij zich de wereld voorstelt, zo geeft de historicus het verleden weer. In het geschiedverhaal schildert de historicus de geschiedenis. En zoals de schilder zíjn kijk op het object op het doek overbrengt, verwoordt de historicus met zijn stijl en retoriek zijn visie op de geschiedenis.
Representatie heeft ook een diepe existentiële component, want alleen door een beeld te maken van de werkelijkheid kunnen wij ons tot de werkelijkheid verhouden. Zonder representaties zouden we verdrinken in de oersoep van de naakte werkelijkheid.
Maar Ankersmits onbehagen bleef en de zoektocht naar het werkelijk ervaren van de historische werkelijkheid ging verder in zijn oratie in 1994, getiteld ‘De historische ervaring’.
Het idee van ‘historische ervaring’ was al bekend door de historicus Johan Huizinga, die haar omschreef als ‘historische sensatie’ of ‘contact’. Na jarenlange studie van de Middeleeuwen waande Huizinga, terwijl hij voor een onbeduidend schilderij met een middeleeuws tafereel stond, zich even in de Middeleeuwen. Typerend voor een dergelijke ervaring is niet zozeer dat ze nieuwe kennis verschaft, maar dat het weten overgaat in aanschouwen. Historische sensatie opent een vergezicht, zoals Mozes vlak voor zijn dood in een visioen het beloofde land aanschouwde vanaf de berg Nebo.
De toon van Huizinga’s boek (1919) is dan ook volledig anders dan zijn voorgaande werken. Door de taal probeert hij de sfeer van de Middeleeuwen, die hijzelf had geproefd, op te roepen.
Huizinga’s ervaring is volgens Ankersmit een ‘subjectieve historische ervaring’. Deze ervaring heeft betrekking op een reeds lang voorbij verleden dat uitvoerig onderzocht is en bedekt onder een dikke laag interpretatie en theorie. Dwars door deze laag heen werpt de historicus een rechtstreekse blik in de historie. Het is een uiterst persoonlijke ervaring waarin de kloof tussen subject en object even opgeheven wordt. Heden en verleden ontmoeten elkaar in een korte extatische kus.

Pijn en genot

De andere soort historische ervaring is de ‘sublieme historische ervaring’. De notie van het sublieme kreeg voor het eerst bekendheid door de achttiende-eeuwse Ierse conservatieve filosoof Edmund Burke. Het is een uiterst paradoxale ervaring waarin angst of pijn en genot, splijting (pijn en verlies) en hereniging (liefde) gelijkelijk samengaan. De sublieme ervaring is een breukervaring, waardoor het verleden zich losmaakt van wat tot nu toe als het heden werd gezien.
Ankersmit verbindt de sublieme ervaring met de notie van het trauma. Het verleden wordt geboren uit de traumatische ervaring op het moment dat een samenleving een nieuwe wereld betreedt en beseft dat een vorige wereld onherroepelijk verloren is gegaan. Recente voorbeelden van sublieme trauma’s zijn wellicht de aanslagen van 11 september 2001 of de moord op Pim Fortuyn.
Een ouder en overtuigend voorbeeld is de Franse Revolutie. Eeuwen vol traditie en gewoonten werden in korte tijd radicaal beëindigd. Het traumatische van een dergelijke gebeurtenis zit in het besef dat met de beste bedoelingen, het genot, iets verschrikkelijks is aangericht dat niet meer ongedaan kan worden gemaakt, maar waarna het leven wel doorgaat.
Ná de revolutionaire periode ontstonden in Frankrijk twee kampen aan de rechterkant van het politieke spectrum, de conservatieven en de reactionairen. Laatstgenoemden wilden de orde van voor 1789, het , herstellen. De conservatieven begrepen dat het definitief vernietigd was, en dat het zaak was zo goed en zo kwaad als het ging, de draad weer op te pakken.
De conservatieve historicus treurt om het verleden, maar beseft dat de wereld een nieuwe identiteit heeft aangenomen en dat een wijs man daarin beter kan berusten. De conservatief wordt hierdoor onderdeel van de orde die hij zo fel bestrijdt. Hij is volgens Ankersmit het best in staat de pijn van het trauma te voelen, en daarom zijn conservatieven in de regel de beste historici. Zo vergezelt het verleden ons als een voorbije liefde – afwezig, maar hierdoor te meer en pijnlijk aanwezig.
In deze optiek wordt een gebeurtenis als de Holocaust niet als trauma gezien. De Holocaust heeft diepe wonden geslagen en grote littekens gemaakt, maar kreeg toch geen plaats in een nieuwe orde, zoals met de Franse Revolutie wel was gebeurd. De Holocaust was te gruwelijk om een nieuwe identiteit op te bouwen en bovendien waren de daders uit het openbare leven verwijderd.

In dit alles zondigt Ankersmit niet tegen de geschiedwetenschap, ondanks zijn tirades tegen veel geschiedfilosofie. Historische ervaring is niet een individualistische postmoderne belevenis. Veeleer is het de kroon op het werk van kennis vergaren, nadenken, verbanden leggen én theoretiseren. Zo is de historicus gestemd in de juiste toonsoort en is hij in staat de muziek van het verleden te horen.

De sublieme historische ervaring
Frank Ankersmit. Uitg. Historische Uitgeverij, Groningen 2007. 432 blz. €34,95

zaterdag 12 mei 2007

Zoeken naar het zijn

Timbres, lijfblad van Het Orgelpark (www.orgelpark.nl), april 2007

De Fransen noemen het niet voor niets La Grande Guerre, ‘de Grote Oorlog’ vanaf 1914 verkeert Europa in een ongekende chaos. Toch breekt in deze tijd een grote bloeiperiode aan voor wetenschap en filosofie. Tegelijk valt het denken uiteen in allerlei deelgebieden, met elk hun vooraanstaande denkers.
Dat uiteenvallen begon al in de 19e eeuw. Zo had Friedrich Nietzsche grote vraagtekens gezet bij het subject, het ik, als onbetwist uitgangspunt van de kenbare werkelijkheid. Daarmee bekritiseerde hij vooral Descartes’ die in de 17de eeuw met zijn Cogito ergo sum, ‘ik denk dus ik besta’, was uitgegaan van de onveranderlijke identiteit van de kijkende en denkende mens. Nietzsche moest daar niets van hebben. Hij wilde een systeem ontwerpen waarin het dynamische karakter van de werkelijkheid tot uitdrukking komt.

Nieuwe denkwegen
Eeuwenlang was filosofie onderdeel geweest van ‘de wetenschap’. Grote filosofen als Descartes, Pascal en Leibniz waren eerst en vooral wiskundigen, terwijl tot aan de middeleeuwen filosofie vooral verbonden was met theologie en ethiek. Nadat de wetenschap steeds meer versplinterd raakte kregen ook de verschillende wetenschappelijke disciplines langzaam meer invloed op de filosofie.
Zo kwam Hegel in de 18e eeuw met een historische benadering van filosofie; hij wilde ‘de rede’, het logisch denken, funderen op de wereldgeschiedenis. Later kreeg Sigmund Freud met zijn theorieën over de psychoanalyse en dieptepsychologie grote invloed
De grootste invloed hadden echter de natuurwetenschappen. Een belangrijke ontdekking was dat het atoom niet het kleinste deeltje in materie is, maar dat die kan worden opgedeeld in nog kleinere deeltjes als quarks en elektronen. Materie was hierdoor niet meer iets vanzelfsprekends, en kon dus ook niet meer dienen als uitgangspunt van het begrijpen van de fysieke werkelijkheid. De materiële werkelijkheid bleek te bestaan uit energieën in plaats van deeltjes. Om hun gecompliceerde structuur te beschrijven moet gebruik gemaakt worden van wiskundige formules die zich volstrekt aan de waarneming onttrekken.
Revolutionair was ook Einsteins relativiteitstheorie, waarin een heel nieuw verband werd gelegd tussen tijd, massa en energie. Sinds Newton ging men uit van lichtdeeltjes die zich voortbewegen door een lege ruimte waardoor ze een constante snelheid hebben. Volgens Einstein is het onjuist te denken dat ruimte en tijd absoluut zijn, een seconde is niet altijd even lang als een seconde, en een meter niet onder alle omstandigheden even lang als een meter – tijd en ruimte zijn integendeel relatief ten opzichte van elkaar.Deze inzichten lieten ook in de filosofie hun sporen na. Materialisme voldeed niet meer als omvattend verklaringsmodel.
Al deze verschillende invalshoeken vanuit de wereld van de wetenschap leverden in deze periode een bont palet van filosofische stromingen op. Grote namen van die tijd zijn de Edmund Husserl (fenomenoloog), Bertrand Russell (logisch-positivist), Ludwig Wittgenstein en Martin Heidegger.
Hoe verschillend ook, allemaal worden ze gekenmerkt door een grote strengheid, zowel methodisch als inhoudelijk, en werden ze gedreven door de zoektocht naar essenties, naar een nieuw uitgangspunt van de werkelijkheid en van betrouwbare kennis daarvan.

Fenomenologie
Husserl zocht een fundament voor wetenschappelijke kennis dat op vastomlijnde grondbeginselen berustte. Doel daarvan was ‘het wezen van de dingen’ te leren kennen. Hiertoe moeten we ons volgens Husserl niet richten op de dingen zelf, maar op de ‘fenomenen’. Dit begrip is afgeleid van het Griekse phainomenon en betekent ‘het zich tonende’ of ‘verschijnende’. De fenomenen verschijnen niet op zichzelf, maar ze komen vanuit hun samenhang (hun ‘wereld’) de wereld van het menselijk bewustzijn binnen. Hierdoor versmelten werelden met elkaar en is kennis mogelijk. Het kennende subject wordt hiermee net als bij Descartes het uitgangspunt van de werkelijkheid. Het verschil is dat dit subject er niet tegenover staat, maar dat de werkelijkheid in zijn wereld verschijnt.
Bekende leerlingen van Husserl, zoals Martin Heidegger en Emanuel Levinas, namen Husserls fenomenologie als basis en gaven er later elk een eigen wending aan.

Martin Heidegger wijdde zijn leven aan de zoektocht naar het Zijn van de Zijnden. Zijn grootste werk, Sein und Zeit, is een aanzet tot deze zoektocht. Om dit zijn te vinden is volgens Heidegger een fundamentele analyse van het menselijk bestaan vereist.
Zoeken naar het zijn of het wezen der dingen gebeurt in de filosofie al sinds Plato. Heidegger stelt echter dat de filosofie vanaf die tijd zich ten onrechte heeft gericht op de uiterlijke kenmerken van de dingen, door Heidegger zijnden genoemd. Men dacht het wezen van de dingen te vinden door alles zo goed mogelijk te bestuderen en het tot onderzoeksobject of thema te verheffen.
Volgens Heidegger is dit een vergissing: niet het uiterlijke aspect van zijnden maar het concrete aspect ervan is voor de filosofie van belang. Heidegger zoekt het zijn in een concrete wereld en in concrete zijnden; in het voortheoretische verstaan van zijn. Hiermee neemt hij ook afstand van zijn leermeester Husserl, die het kennende menselijke subject als uitgangspunt nam.
Het wezen van de dingen ligt in hun gebruik, in de manier waarop wij praktisch en vanzelfsprekend met de dingen omgaan. In dit gebruik leren wij de dingen ook kennen, en ook de contexten of werelden die daar bij horen. Zo vinden we het eigenlijke zijn van een deur niet door erover te gaan nadenken, maar door hem te openen en er doorheen te gaan. Tegelijk maken we door de deur kennis met de wereld van de timmerman, de schilder en de herkomst van het hout. Door de deur treden de timmerman en de schilder tegemoet.
Hiermee neemt Heidegger duidelijk afstand van zijn leermeester Husserl, die wél het kenvermogen van het menselijk subject als uitgangspunt nam.
Het tweede element van Heideggers zoektocht naar het zijn is dat het in samenhang moet worden gezien met de tijd, zij het niet de lineaire tijd waarin wij doorgaans denken.
Daarna komt Heidegger op de rol van de tijd in het menselijk bestaan. De tijd wordt opgedeeld in drie fasen: verleden, heden en toekomst. Het verleden is hoe de mens in de wereld is gekomen. Heidegger noemt dit zijn geworpenheid. Het heden is het nu, maar waar het om gaat is de toekomst waarin een ieder zijn eigen bestaan op zich moet nemen. Anders gezegd: de mens moet zijn geworpenheid achter zich laten en de verantwoordelijkheid voor zijn bestaan nemen. Ten diepste is dit de gerichtheid op de eigen dood, die iedereen tegemoet moet treden en onder ogen durven zien.
Bij dit alles maakt Heidegger onderscheid tussen de eigenlijke en oneigenlijke omgang met het zijn. Zo is theoretische gerichtheid op de dingen oneigenlijk, evenals de gerichtheid op het hier en nu waarin de mens zich snel verliest in oppervlakkigheid en zijnsvergetelheid.
De eigenlijke omgang met het eigen zijn is vanuit het perspectief van de eenzame dood het bestaan op te nemen, en de geworpenheid om te zetten in een ontwerpend leven, gericht op de eigen toekomst.
Heidegger was korte tijd lid van de Nationaal-Socialistische partij, omdat hij vond dat Duitsland een sterke leider nodig had. In 1934 toen het ware gezicht van het Nazimonster zich steeds meer openbaarde, trok hij zich daaruit terug.

Logica
Tegenover al deze metafysica van het Europese vasteland sloeg ook de Brits-Amerkaanse oftewel Angelsaksische filosofie een andere richting in. Bertrand Russell en Gottlob Frege ontwikkelden een nieuwe ‘formele logica’, die tot dan toe nog volgens de regels van Aristoteles werd bedreven. Russell deed onderzoek naar de verhouding tussen de oppervlakkige vorm van zinnen en hun onderliggende structuur. Maar ook dat was minder formeel dan het leek: Russell had metafysische bedoelingen. Volgens hem bestaat de werkelijkheid uit fundamentele elementen of logische atomen. Deze kunnen benaderd worden door een ideale, logische taal, die dan de vage gewone omgangstaal zou moeten vervangen.

Russells bekendste leerling was Ludwig Wittgenstein, die al spoedig eigen wegen insloeg. Wittgensteins doel was het afbakenen van de grenzen van het denken door de grenzen van de taal aan te geven. De essentie van taal was volgens hem het afbeelden van de werkelijkheid, waarvoor hij in zijn bekendste werk, Tractatus logico-philosophicus, de afbeeldingstheorie van de taal ontwikkelde. Die zegt dat de onderliggende structuur van omgangstaal de structuur van de werkelijkheid feilloos weerspiegelt: zij bestaat namelijk uit ‘atomaire volzinnen’ die pas na logische analyse boven komen drijven.
Wittgenstein maakt in zijn theorie verschil tussen zinvol en zinloos taalgebruik Zinvol taalgebruik bestaat uit zinnen die corresponderen met een feit, en gehoorzaamt aan zijn eigen uitspraak “van dat, waarover niet kan worden gesproken, moet men zwijgen”. Zinvolle zinnen worden gevonden in de taal van de natuurwetenschappen. In ethiek en esthetica komen taaluitingen voor die zinvol noch onzinnig zijn; wetenschappelijke en bewijsbare uitspraken zijn hierover niet mogelijk, maar er mag over gepraat worden. Metafysische uitspraken tenslotte zijn volgens Wittgenstein per definitie onzin.
Na de voltooiing van de Tractatus trok Wittgenstein zich terug in een Oostenrijks dorp als onderwijzer. Navolgers verenigden zich ondertussen tot de Wiener Kreis. Wittgenstein woonde soms een bijeenkomst bij maar vond dat ze zijn werk niet echt begrepen. Waarschijnlijk kwam voor een deel omdat Wittgenstein zelf steeds meer aan zijn ideeën ging twijfelen. In de jaren ‘40 sloeg hij een nieuwe denkweg in, waarin vooral de pragmatische omgang met taal en de theorie van ‘taalspelen’ centraal staat. Hierdoor wordt tot op heden gesproken wordt van de eerste en de tweede Wittgenstein.

Ook bij Heidegger vond een verandering plaats. Wel bleef de vraag naar het Zijn centraal staan, maar het accent verschoof van de analyse van het alledaagse naar een filosofie van de filosofie. Door deze veranderingen verdween het zoeken naar essenties vanaf de jaren ’40 naar de achtergrond..
Het maakte de weg vrij voor stromingen als het existentialisme en postmodernisme, die na de Tweede Wereldoorlog opkwamen. . Daarmee zou ook deze oorlog een compleet nieuwe ontwikkeling in het denken markeren.

De pleister op de rolstoel

Opgestuurd naar de Volkskrant eind 2006, f*cking niet gepubliceerd

Gehandicapten betreden de publieke arena. De verkiezing van Roos Prommenschenckel tot Miss Onbeperkt Nederland, en de diverse media-optredens die zij sindsdien geeft, moeten Gehandicapt Nederland nieuw elan geven.
Het heeft iets hoopgevends en bevrijdends, gehandicapten die mondig zijn en die een voorbeeldfunctie op zich nemen ten opzichte van zowel de beperkte als de normale wereld. Menig gehandicapte zal zich gesteund weten door lotgenoten die er desondanks iets van wisten te maken en die zich bekommeren om het lot van andere beperkten. Deze bevolkingsgroep, die vaak ongezien blijft en voornamelijk doelwit van zorg is, heeft baat bij een nieuwe voorhoede die iets bereikt op het gebied van emancipatie van gehandicapten in de maatschappij en het toegankelijk maken van de openbare ruimte. Er is een wereld te winnen op dat gebied.

Show
Maar de show die er omheen gehangen wordt past tegelijk akelig goed in een tijd waarin positief denken weer de norm of de mode is. Dit wellicht mede op ingeving van politiek-rechtse retoriek.
Een tijd bovendien waarin ieder segment van de maatschappij lijkt te moeten worden verguld met een laagje glamour, vaak aangebracht door goed-ogende TV-babes.
Welke gehandicapte zal er nu werkelijk van kunnen genieten dat zijn soort- of lotgenoten hun lichamelijke gebreken, waar hij zelf ook dagelijks mee geconfronteerd wordt, lopen te showen om te laten zien dat een handicap eigenlijk normaal is of in ieder geval niet raar? Of het er mee eens zijn dat handicaps niet bestaan, zoals Lucille Werner zei op de Missverkiezing? Laten we dan de rauwe versie nemen, zonder het glittersausje waarmee het nu gegarneerd wordt.

De zegening van een handicap, staat met grote letters boven het interview met Miss Onbeperkt Nederland in de Volkskrant van 31/12 2006. Deze kop wekt de suggestie dat het best leuk of in ieder geval goed is om een handicap te hebben. Je het zou het iedereen bijna gunnen om al het genieten van kleine genoegens, verdieping in je geest en relaties en kwaliteit van leven, ook te bereiken.
In dit alles zit iets misleidends. Want het is niet normaal of leuk om gehandicapt te zijn. En al helemaal niet hip. En die verdieping, dat zijn vaak ook maar momentopnamen.
De meerderheid van al die gehandicapten heeft geen leuke baan of een leuk gezicht of een buitengewone begaafdheid om de gebreken te compenseren en komt niet op TV. Velen van hen pendelen heen en weer tussen huis dan wel zorginstelling, aangepast onderwijs, sociale werkplaats, en ziekenhuis of revalidatie. Zij leven hun hele leven bijna in een aparte wereld, en hebben soms nauwelijks de kans gehad vermogens te ontwikkelen om in de normale maatschappij mee te kunnen. En zij die hier nog enigszins buiten deze circuits weten te blijven kost het dagelijks leven toch wel zo veel moeite dat de lusten niet snel opwegen tegen de lasten. Om nog maar te zwijgen over de complexe administratie die gehandicapt zijn met zich meebrengt.
De meesten van hen zouden maar wat graag een flink deel van hun geestelijke verdieping inruilen voor een gezond lichaam, een partner of gezinnetje, een leuke baan, en eens onbekommerd in een trein of vliegtuig stappen voor vakantie. Of gewoon naar familie een provincie verderop zonder dat daar een hele kilometerboekhouding voor moet worden bijgehouden om binnen het taxibudget te blijven.

Levenslang
De boodschap die nu met al dat positieve denken mee sluipt is ‘tel je zegeningen, kijk naar wat je kunt en niet naar wat je niet kunt, want we hebben op de televisie gezien of in de krant gelezen dat het kan’. Maar het besef dat die verdiepte geest levenslang gevangen zit in een lichaam dat niet mee kan, is op zich al reden genoeg om iedere lust tot optimisme te vernietigen. Het gaat voorbij op de impact van een handicap op iemands leven. En mag dát nog gezegd worden?
Wanneer het uitzicht wordt bepaald door een grijs wolkendek, valt de zegening van een beetje kleur inderdaad meer op dan wanneer je in een zonovergoten bloemenlandschap staat. Maar dat dat kleurtje er zo uitspringt betekent niet dat de omgeving niet meer grijs is. Hooguit dat er meer aandacht voor de kleine dingen is. En dat je dat beetje kleur al zag en mooi vond betekent helemaal niet dat verlangen naar het bloemenlandschap niet meer gerechtvaardigd is.
Spreken over moeten kijken naar je mogelijkheden en niet naar je beperkingen is als het plakken van een vrolijk gekleurde pleister over het lijden dat met gehandicapt zijn gepaard gaat. Bij sommigen werkt het goed, bij anderen veel minder of niet. Maar de enige die het recht heeft hier uitspraken over te doen is de betrokkene zelf.
Zij bij wie de pleister of het geloof er in niet werkt, bij wie de wereld door de omstandigheden grijs blijft, worden door een vette kop die schreeuwt over de zegening van een handicap verraden met een kus.

De beperkheid van een canon

Nederlands Dagblad, 14 oktober 2006

Als ik een jaar of wat geleden vertelde dat ik eerstejaars student geschiedenis was, werd mij nogal eens toegebeten '1600'. Ik diende dan meteen te zeggen 'Slag bij Nieuwpoort'. Er klonk vervolgens een tevreden geknor en de opmerking 'ja, ik was vroeger ook best goed in geschiedenis'. Ik was goedgekeurd. Gelukkig voor mij zit de slag bij Nieuwpoort diep in mijn historisch bewustzijn verankerd, dankzij de verhalen van meester De Beer in groep 5 en 6, en de platen uit de boeken van Isings.
Veel Nederlanders kennen deze verhalen en feiten niet meer, is de alomtegenwoordige klacht. Zelfs studenten geschiedenis op de universiteit schijnen niets meer te weten. De nadruk in het onderwijs is komen te liggen op vaardigheden en interpretatie. Kennis werd weinig meer gewaardeerd, maar lijkt aan een revival te beginnen.
Maandag presenteert de daartoe van overheidswege aangestelde commissie de Canon van de vaderlandse geschiedenis, die met name in onderwijsprogramma's verwerkt moet worden. De canon hangt nauw samen met Museum van de Nederlandse geschiedenis, waarover in juni in de Tweede Kamer gedebatteerd werd. Een grote meerderheid was voor, omdat dit goed zou zijn voor 'het creëren van verbondenheid met elkaar en met de waarden van de Nederlandse samenleving'.
Gebrek aan verbondenheid was bijvoorbeeld een klacht in het debat over de multiculturele samenleving, begin deze eeuw. Allochtonen integreren slecht, maar stel dat ze wel willen integreren, waarin dan? Als de Nederlanders die hier al waren zelf al niet weten wat hun geschiedenis is en waar ze vandaan komen?

Identiteit
Een en ander is gebaseerd op de vrijwel algemeen aanvaarde vooronderstelling dat identiteit voortkomt uit de geschiedenis. Tegelijk leeft bij velen het idee dat geschiedenis datgene is 'wat vroeger gebeurde', een verzameling gebeurtenissen die voorbij zijn.
Gaan we uit van dat laatste, dan heeft geschiedenis op zichzelf weinig te zeggen. Je kunt een heleboel feiten uit het hoofd leren, maar als dat op zichzelf staande feiten zijn, hoeft dat geen enkel gevolg te hebben voor iemands algemene ontwikkeling of het besef van identiteit, net zomin als dat het voor bijna iedereen weinig verschil maakt of Pluto nu wel of geen planeet is. Als de canon behelst dat we een aantal feiten weer moeten weten, heeft het vanuit dit perspectief meer met antiquariaat te maken dan met geschiedenis.
Het andere uiterste is geschiedenis die drijft op engagement en mooie verhalen. Zij zijn juist sterk bepalend voor identiteit, voor eenheid onder een volk of van cultuur. Tegelijk zijn dit vaak mooie verhalen die vooral gebruikt worden om de huidige situatie te legitimeren. Tot enkele decennia geleden was Nederland tot op het bot verzuild en hadden we Gereformeerde Nederlanders, Socialistische Nederlanders, Roomse Nederlanders, Liberale Nederlanders enzovoorts. Dat betekent dat er ook even zovele Geschiedenissen van Nederland konden worden geschreven, elk vanuit een bepaald perspectief of ideologie.
En wanneer de overheid al de doelstelling voor een canon erbij levert, dan riekt dit op zijn minst naar een ideologisch geladen verhaal, wat we moeten weten om een goede burger te worden. Een frase als 'de waardevolle onderdelen van onze geschiedenis die we via het onderwijs komende generaties willen meegeven', uit de brief van minister Van der Hoeven aan de verantwoordelijke commissie, klinkt vooral als het willen creëren van nestgeur.

Relativeren
Sartre onder meer maakte onderscheid tussen de puur feitelijke geschiedenis, wat er werkelijk vroeger gebeurde, en 'geschiedenis voor ons', de geschiedenis zoals wij dat beleven of waar we onze identiteit op bouwen. Beide kunnen niet zonder elkaar, want zonder het feitenmateriaal zou geschiedenis niet meer zijn dan mooie verhalen zonder enige pretentie, en dus volkomen relatief. Ieder heeft dan z'n geschiedenis, zogezegd.
Dan komt een canon juist in beeld als nuttig om al te mooie verhalen te relativeren, en fantasten met schitterende vergezichten weer met beide benen op de grond te krijgen. Maar wanneer er alleen kale feiten zijn, zonder dat dit wordt opgenomen in ons besef en zo tot 'levende geschiedenis' wordt, dan hebben we eigenlijk geen enkele relatie tot het verleden en zijn we helemaal op het hier en nu aangewezen.
Die overwinning bij Nieuwpoort was militair-strategisch gezien van weinig waarde - Prins Maurits nam het zijn opdrachtgevers zelfs kwalijk dat ze hem die kant op hadden gestuurd met het leger. Wellicht was het een mentale opsteker in die tijd, en zeker in het (later ontstane) nationale historisch bewustzijn is het een symbool van een kerend tij in een donkere tijd geworden.

Feit en fictie
Dit is dan een vrij onschuldig voorbeeld van vermenging tussen feit en fictie. Maar is de slag op het Merelveld in Kosovo nu een historisch feit dat in de Balkan, waar men veel gevoeliger is voor grote geschiedverhalen als de meeste Nederlanders, een mythische status heeft gekregen, of is die slag een mythe waar later het predikaat historisch is geplakt? Het is nauwelijks te zeggen, maar vast staat wel dat deze vermenging veel heeft bijgedragen aan de rampzalige oorlog in Joegoslavië. En reken maar dat overheden daar actief hebben bijgedragen aan het welig tieren van de grote verhalen. De loodzware erfenis van het verleden is daar juist de overmaat aan historisch besef en geschiedenis, die vaak aanpassing aan veranderende tijden onmogelijk maakt.
Een canon van de geschiedenis is daarom best een aardig idee, want kennis over wat ons als volk gevormd heeft is altijd welkom. En dat de overheid de waarden wil bevorderen is ook een goed idee, want met zoveel mensen in een ruimte moet er toch ergens een gedeeld uitgangspunt gevonden worden. Maar wat of wie bepaalt de waarden? En wie zal ze juist ter discussie stellen? Juist om dat laatste zijn we vooral gebaat bij een onafhankelijke geschiedwetenschap die zich te allen tijde kritisch ten aanzien van alle soorten indianenverhalen blijft opstellen. En die niet op verzoek zich ten doel gaat stellen om de nationale gezelligheid of het wijgevoel te bevorderen, doch alleen wanneer de geschiedenis zelf daar om vraagt.

De gereedskapskist van Foucault

Nederlands Dagblad, februari 2007

Verscheidene 20e-eeuwse denkers, historici en schrijvers van naam hebben wel eens het einde van een periode of historisch verschijnsel afgekondigd. Van de filosofie (Rorty), van de kunst (Danto), de geschiedenis zelf ( Fukuyama) of van de literatuur (Kundera). Voorafgaand aan al deze, wat modieuze, afschaffingen ging wellicht de het meest radicale: het einde van de mens, aangekondigd door de Franse filosoof Michel Foucault.

In 1966 verscheen voor het eerst Les mots et les choses, vertaald als De woorden en de dingen. Dit zou één van Foucaults belangrijkste boeken blijken te zijn en de basis vormen voor zijn verdere werk.
Foucault was voor die tijd docent Franse cultuur in Uppsala, Hamburg en Warschau. Hij schreef De geschiedenis van de waanzin, en werd vervolgens hoogleraar psychologie in Clermond-Ferrand. Zijn studenten hadden tegelijk grote bewondering en een zekere vrees voor hem vanwege zijn onorthodoxe manier van college geven en de bijna absurde vragen waarmee hij nietsvermoedende studenten kon verrassen.
Verder had Foucault veel te maken met een intellectuele stroming die een structuralistische benadering van literatuur voorstond. Na het verschijnen van De woorden en de dingen werd hij hoogleraar in Tunis.
Foucault was een maatschappelijk betrokken filosoof. Hij engageerde zich achtereenvolgens met geïnterneerde gekken, gevangenen, krankzinnige schrijvers, Iraanse fundamentalisten en, uiteindelijk, met Californische hedonisten. Hij was een van de eersten die er openlijk een homoseksuele levensstijl op na hield, en liep aids op in de leernichtenscene van Californië. Hij stierf in 1984.
Hij presenteerde De woorden en de dingen als een louter wetenschapshistorische studie die per ongeluk met groot enthousiasme werd onthaald. Volgens Sartre echter, het gezicht van de tot dan toe dominante stroming van het existentialisme, was er sprake van een zorgvuldig voorbereide structuralistische coup. Het boek werd al snel een filosofische bestseller. Een Franse krant kopte “Foucault als warme broodjes over de toonbank”.
Foucault’s meest opvallende kenmerk was zijn werkwijze, die radicaal verschilde van wat in de filosofie gebruikelijk is. Bij hem geen systematische werken die gaan over de gebruikelijke filosofische onderwerpen als het ware, het schone en het goede, maar historische verhandelingen over waanzin en ziekte, misdaad, seks en het gevangeniswezen. In al deze werken is de impliciete thematiek die van systemen, machtsverhoudingen en uitsluitingen, die zowel binnen als buiten het subject splitsingen tussen gezond en ziek, normaal en gek, non-conform en afwijkend gedrag tot stand brengen.
In De woorden en de dingen wordt een basis gelegd voor het verdere onderzoek naar deze verschijnselen. Volgens Foucault ervaart de moderne westerling zichzelf als product van weten, dat wil zeggen als subject én object van de menswetenschappen. Tot aan de zeventiende eeuw was wetenschap uitsluitend gericht op de dingen buiten het menselijke subject. Daarna ontdekt de mens zichzelf als onderwerp van wetenschap, en ontstaan de menswetenschappen. Volgens Foucault vindt er een verdubbeling van de mens plaats: hij wordt naast subject ook object van wetenschappelijk denken.
“De archeologie van ons denken toont dat de mens eenvoudig aan dat de mens een uitvinding van recente datum is. En mogelijk ook zijn einde nabij”.
Deze wetenschap van de mens maakt een duidelijke definiëring van ‘de mens’ mogelijk, en leid daardoor tot duidelijke onderscheidingen tussen normaal en afwijkend.

Het boek is onder meer gericht tegen de Husserliaanse fenomenologie en het existentialisme van de jaren ’50 en ‘60, waar Sartre het gezicht van was. Foucault stelt in een interview dat de generatie van Sartre een ‘onverschrokken en moedige generatie’ was, met een ‘passie voor het leven, de politiek, de existentie’. Foucault en zijn generatiegenoten hebben echter iets anders ontdekt: “het concept en wat ik ‘het systeem’ noem”. En verder: “Het ik is uit elkaar gespat en het ‘er is’ is ontdekt. Er is een men. In zekere zin keren we terug naar de zeventiende eeuw, met dit verschil: niet de mens krijgt de plaats van God toegewezen maar een anonieme gedachte, een weten zonder subject, een theorie zonder identiteit.”
De historische actoren van zijn geschiedenisverhalen zijn de onderscheiden lagen van het weten zelf in hun interne samenhang of rationaliteit. Alles is opgenomen in systemen die bestaan bij de gratie van hun interne samenhang. De consequentie hiervan is dat de waarheid of betekenis van deze systemen op hun op zich willekeurige samenhang berust, en niet op een vorm van objectieve waarheid buiten het systeem.

Dit zal de postmoderne mens van veertig jaar na De woorden en de dingen bekend in de oren klinken, maar in de tijd van de subject-gerichte fenomenologie ten tijde van Foucault was het subjectloze systeemdenken revolutionair. De bijbehorende verwachting was dat de mens de belangstelling voor zichzelf als onderzoeksobject zou verliezen, waarna de menswetenschappen een zachte dood zouden sterven.
Foucaults archeologische werkwijze is bedoeld om een diagnose van de eigen cultuur te geven en haar illusies bloot te leggen. Archeologie werkt beschrijvend en reconstruerend, maar heeft juist daardoor een ontmaskerende of kritische uitwerking op het heersende spreken en weten, omdat ze deze heersende opvattingen open moet breken om hun verborgen historische ondergrond zichtbaar te maken.
Foucault stelt dat zijn werk niet zozeer ideeën, meningen of gesystematiseerde waarheden wil uitdragen, maar hij beschouwt ze als gereedschapskisten waaruit de lezer zelf het werktuig kan kiezen wat hij wil gebruiken voor zijn doeleinden. Een verwijt aan zijn adres is daardoor dat hij uiteindelijk geen oplossingen aanreikt en in concrete gevallen geen stelling neemt.

Sartre’s kritiek op het werk van Foucault was dat die juist de geschiedenis afwijst. Een archeoloog is volgens Sartre iemand die sporen van een verdwenen beschaving zoekt om te proberen die beschaving te reconstrueren. Foucault bedrijft geologie: hij onderzoekt de lagen die de voorwaarden vormen voor een bepaald denken, maar geeft niet aan hoe op basis van die voorwaarden dat denken tot stand is gekomen, en ook niet hóe op basis van die voorwaarden een bepaald denken tot stand is gekomen. Foucault analyseert historische situaties, maar heeft geen oog voor de doorwerking van de geschiedenis. “Hij vervangt de film door de toverlantaarn”, aldus monsieur Sartre.

Een andere grote criticus van Foucault was de Duitse filosoof Jürgen Habermas, Deze stelt dat Foucault door de verwerping van het kennend subject juist via de achterdeur een ongebreideld subjectivisme bij Foucault op de voorgrond treedt. De eliminering van een kennend subject en het terugbrengen van geldigheidsclaims tot machtseffecten zorgen dat alles wat gezegd wordt in relatief wordt ten opzichte van het onderwerp.
Verder zijn volgens Habermas normatieve zaken bij Foucault alleen terug te voeren op hun pure zijn. Daarbij komt dat Foucaults non-normativiteit voortkomt uit een verborgen norm, namelijk die van het alles relateren aan de ontstaansgeschiedenis van een situatie. Foucault eindigt volgens Habermas altijd in een soort cryptonormativiteit, waarbij de schijnbare afwezigheid van normativiteit ervoor zorgt dat het menselijk subject uiteindelijk zelf de norm moet bepalen, en uiteindelijk toch de mens zegeviert.
Het denken van beiden is er op gericht de maatschappij zoals deze zich voordoet aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Habermas doet dit door een actieve reflectie die de systematische geldigheid van argumenten onderzoekt, terwijl Foucault de implicaties van normatieve horizonten demonstreert. Hierbij had Foucault overigens een grotere bewondering voor Habermas dan omgekeerd.

Nu, veertig jaar na Foucaults onheilsprofetie, leven de menswetenschappen meer dan ooit. Tegelijk krijgen allerlei systemen een steeds vastere greep op de maatschappij, zodat een greep in Foucaults kritische gereedschapskist nog steeds meer dan gerechtvaardigd is.

De kunst van het lui zijn

Nederlands Dagblad 11 april 2005

Als rechtgeaard fan van de Russische romanheld Ilja Iljitsj Oblomov werd ik afgelopen maandag onaangenaam getroffen door de manier waarop deze werd getypeerd als ‘het prototype lummelaar’. Hij werd hier gebruikt als afschrikwekkend voorbeeld in het artikel over jongeren die de ganse dag voor de televisie hangen, of anderszins er niet toe komen om na hun opleiding iets nuttigs te gaan doen. Het was mij verder ook volslagen onduidelijk wat Gontsjarov’s creatie verder in het artikel te zoeken had. Hij werd als voorbeeld gebruikt, maar een goede lezing van het boek maakt duidelijk dat hij eerder een anti-voorbeeld is in deze problematiek.
Oblomov is niet zomaar lui, ondanks dat hij zo’n honderdvijftig pagina’s nodig heeft om uit zijn bed te komen, overigens ook geen geringe prestatie. Nee, Oblomov heeft het nietsdoen tot kunst verheven, hij is zogezegd esthetisch lui.
Zijn luiheid komt voort uit en afkeer van de wereld met haar eeuwige haast, haar geraas, met de doorgaande drukte. Het best wordt dit geïllustreerd wanneer zijn succesvolle Duitse vriend Stolz hem voorhoudt hoeveel geslaagde transacties, recepties, visites en dergelijke een mens op een dag kan afwerken wanneer hij er een efficiënte agenda op na houdt, en een grote dosis energie ten toon spreidt.
‘Maar wanneer leven die mensen dan’, roept Oblomov hierop uit met een mengeling van pathetische verbazing en ontzetting.
De problematiek van de hangjongeren voor de TV lijkt evenzeer voor te komen uit het vluchten uit een dolgedraaide maatschappij, waarin vooral het door onze leiders in Den Haag voorgestelde mogelijkhedenparadijs voor velen lijkt te vervallen tot een vijandige wildernis van keuzen die we liever nog maar even uitstellen. Uit het artikel begrijp ik echter dat bij deze jongeren veleer sprake is van onmacht of zelfs wanhoop, dan van een gekozen leefstijl waarin de luiheid tot kunst wordt verheven, waarin de afkeer van de op hol geslagen wereld vooral een existentiële keuze is.Natuurlijk, ook bij Oblomov klinkt de frustratie over zijn onmacht om tot iets te komen door in zijn klaagzangen. Het niet kunnen wordt echter bij hem over het algemeen overheerst door een grondtoon van een niet willen.
De afloop van het boek is bekend. Nadat eerst een beeldschone, pianospelende jongedame van adel vruchteloos geprobeerd heeft onze held uit zijn lethargie te wekken, trouwt Oblomov met een eenvoudige werkvrouw, waarbij hij vooral valt voor haar ‘dikke, vlijtige bovenarmen’. Bij haar sterft hij uiteindelijk in een toestand van een gelukzalig vacuüm.
Maar er is nog een verschil tussen Oblomov en de hangbankjongeren. Gontsjarov weet zijn personage zo neer te zetten dat de lezer ondanks al zijn onhebbelijkheden en redeloze eigenaardigheden toch een zwak zal krijgen voor deze hulpeloze stijfkop. Van Oblomov kun je houden.
Van hangbankjongeren houden wij natuurlijk ook, maar toch wel met het dringende advies aan hen om eens iets te gaan doen. Vanuit een theatraal tegendraadse grondhouding niets doen is heel iets anders dan leegte zonder inhoud, zelfs als het gaat om de verschillende vormen van luiheid. Niet voor niets blijken mensen vaak een zwak te hebben voor medemensen die radicaal voor een afwijkende leefstijl kiezen, mits hierin maar iets van authenticiteit in weerklinkt. De schrijver Koos van Zomeren verwoordde het eens zo, over de tijd dat hij dagelijks een column verzorgde voor het NRC-Handelsblad: ‘aan het eind van een lange werkdag komen mensen thuis en lezen de krant. Voor deze hardwerkende mensen is het een soort van troost dat er tenminste één persoon in Nederland is die kan leven van nietsdoen’.
Op de bank hangen kan iedereen, maar de kunst van het lui zijn beheersen is weinigen gegeven.

Klaaglied om Groningen

Nederlands Dagblad, Zomer 2005

Het leek ons ontzettend leerzaam en interessant om eens met reformatorische reuzen als professor Schuurman en professor Geertsema op de barricaden te staan. Helaas gaat dit er in Groningen voorlopig niet van komen, nu de leerstoel Reformatorische Wijsbegeerte aldaar wordt opgeheven. Terecht beklaagt professor Schuurman zich hierover in het ND van 11 augustus.
In dit artikel willen wij, teleurgestelde christelijke filosofiestudenten in Groningen, reageren op het interview met professor Schuurman, en weergeven hoe het in onze ogen in Groningen zo tragisch is geëindigd. Ten derde willen we enkele suggesties doen hoe herhaling hiervan te voorkomen is.

Objectiviteit
De manier waarop de leerstoel aan haar einde kwam, toont maar weer eens aan dat filosofie niet altijd is wat het lijkt. De Faculteit der Wijsbegeerte besloot de stoel op te heffen omdat ze niet in het profiel past. Dit wil zeggen dat Groningen kiest voor een zo seculier mogelijke beoefening van met name wetenschapsfilosofie. Dat dit objectieve wetenschapsfilosofie wordt genoemd, bewijst dat de discussie over wat objectief is veelal vertroebeld wordt door vooringenomen standpunten en slecht beargumenteerde vooronderstellingen. Wat de leerstoel aan onderwijs brengt zou ook bij de faculteit zelf te krijgen zijn, aldus de faculteit..
Universiteitspolitiek is over het algemeen een schimmig gebeuren, waarin zeker niet altijd de openbare discussie en vrije uitwisseling van meningen de boventoon voert. Niet zelden worden besluiten bedisseld in achterkamertjes. De argumentatie die de faculteit ons verschafte, is van een dusdanige helderheid dat wij het nog steeds niet helemaal begrijpen.
Met betrekking tot de opheffing van de leerstoel werd eenieder min of meer voor een voldongen feit gesteld.
Wat Schuurman zegt over steeds verdere inperking van religieus onderwijs, lijkt hier zeker op zijn plaats. In de brief die wij van de decaan kregen wordt expliciet gesteld dat een leerstoel op basis van een levensbeschouwing niet in het profiel van de faculteit past.

Barricaden?
Professor Schuurmans suggestie om als christenen weer de barricaden op te gaan zal goed vallen bij het vrome volk van christelijk Nederland.
Wij maken ons echter grote zorgen of deze barricaden nog wel worden opgemerkt als we er niet in grote witte letters ID op kalken, maar dat staat al op bijna iedere christelijke barricade. Bovendien is het wetenschappelijk klimaat naar onze mening eerder postmodern-relativistisch dan objectief-atheïstisch, zoals gesteld. Ofwel, als we in de Boteringestraat (waar de faculteit Wijsbegeerte staat) een barricade opwerpen, neemt ‘de vijand’ de Kijk in ’t Jatstraat wel. Hier in Groningen is het atheïsme noch zuiver noch aan het stuiptrekken. Intellectueel gezien is het atheïsme vooral postmodern, misschien zelfs losbandig. Merendeels zonder God, helaas, maar ook niet per se tegen God. Er is ruimte voor diverse vormen van wetenschapsfilosofie, empirische en praktische filosofie, nieuwe vormen van geschiedfilosofie, en filosofieën die juist veel ruimte geven aan de subjectiviteit van de onderzoeker. Dat zou toch op zijn minst kansen moeten bieden.

Probleem van de koffie
Maar ook in de moderne filosofie zijn een vlot verhaal goede presentatie, liefst gebeamerd, en netwerken van levensbelang,. Wij hebben geen enkele twijfel over de kundigheid en eruditie van de meeste hoogleraren Reformatorische Wijsbegeerte. Integendeel, tijdens colleges en in publicaties hebben wij grote bewondering voor hun kennis en inzicht. In de communicatie lijkt het evenwel veel minder; wij komen niet vaak iemand tegen die helder en beknopt kan uitleggen wat het gedachtegoed van Dooyeweerd en navolgers inhoudt. Natuurlijk wordt dit bemoeilijkt door het geheel eigen taalgebruik en metafysica van dit systeem, maar het zal duidelijk zijn dat het zo heel moeilijk wordt om deze vorm van filosofie in gesprek te laten komen met gangbare wijsbegeerte, helemaal als het ook nog maatschappelijk relevant moet zijn.
Daarnaast hebben wij de indruk dat Reformatorische Wijsbegeerte in technische steden als Eindhoven en Delft eerder een levensbeschouwelijke leegte vult dan in steden als Groningen, Utrecht en Amsterdam, waar al veel levensbeschouwelijk onderwijs in de standaardprogramma’s zit. In laatstgenoemde plaatsen is het dus nog belangrijker dat de boodschap en origineel en helder gebracht wordt.
Ten derde lijkt het dat in het hoofdkantoor van de stichting de PR naar de studentensteden geen bijster hoge prioriteit heeft. Er zijn wel advertenties, maar er wordt, bijvoorbeeld, geen contact gezocht met studenten die in Ede wel in het systeem staan. Wij vernamen bij toeval de opheffing van de leerstoel. Hadden we dit geweten, dan zou er op zijn minst eerder actie ondernomen kunnen zijn, in de vorm van een grotere handtekeningenactie, eerder met de faculteit praten, of, inderdaad, de barricaden op in de Boteringestraat.
Bovendien, professor Schuurman en zijn collega’s mogen dan nationaal en internationaal grote waardering krijgen voor hun werk, zoals hij zegt, maar Groningen is blijkbaar toch te ver weg. Moord en brand roepen over Groningen en tegelijk zichzelf op de borst kloppen is ons inziens een vorm van professorale zwaarwichtigheid.
Zowel op formeel als informeel gebied lijkt het ons dat hier de laatste jaren weinig gebeurd is om de Reformatorische Wijsbegeerte te laten interacteren met wat er verder plaats vindt in filosofisch Groningen. De leerstoel bleef hierdoor altijd een wat vreemde eend in de bijt. Wij hebben de indruk dat het begrip ‘Reformatorische Wijsbegeerte’ het merendeel van de filosofiedocenten weinig zegt, terwijl in de colleges vooral christelijke studenten zitten die op zoek zijn naar antwoorden over geloof en wetenschap.
Natuurlijk, wetenschap en filosofie houden graag het ideaal hoog botsingen te zijn tussen zuivere theorieën en wetenschappelijk gefundeerde meningen. Het is ook een ideaal dat we moeten koesteren, anders is het einde zoek en valt alles ten prooi aan het nivellerend gelijkheidsbeginsel.
Maar net als in het bedrijfsleven, de politiek of het echte leven neemt ook hier de koffietafel een belangrijke plaats in – daar heeft de Stichting Reformatorische Wijsbegeerte een wereld te winnen.

Het orgel de kerk uit

Friesch Dagblad, ergens eind 2004

“je hoort het eeuwenoude mechaniek, het gekreun
van scharnieren, het geklepper van toetsen
het gekraak van de vloer, het zuchten van wind
hoe er van lucht muziek wordt gemaakt”

draagt de Groninger dichter Rutger Kopland voor uit eigen werk.
Zijn podium is voor de kansel van de Lutherse kerk in Groningen, waar in het kader van de concertserie ‘Orgel Anders’ een gezamenlijk optreden van organist Theo Jellema en Kopland is georganiseerd.

Materie en kunst
In de inleiding op de eerste serie gedichten geeft Kopland aan dat hij gefascineerd is door de vraag hoe materie wordt omgezet in kunst. “Orgelmuziek is trillende lucht, die in ons hoofd wordt omgezet in muziek.” Het gedicht ‘Koraal’ sluit hierop aan wanneer het besluit met

“en er een koraal langzaam door de ruimte zweeft
als een onzichtbare gewichtloze vogel
Leichtigkeit”

Daarna ‘De kunst van het doodgaan’,

“soms wanneer ik het koraal hoor,
‘Nun komm’ der Heiden Heiland’
doorstroomt mij een vermoeden van
onontkoombaar verlies –
maar wat geeft het”

Hierna klinkt uit het orgel de koraal ‘Nun komm’ der Heiden Heiland’. Zacht, aarzelend, bijna houterig zweeft de met de fluiten gespeelde melodie over de grondtoon. Jellema lijkt er zijn best op te doen het orgel net zo te laten kraken en net zo breekbaar te laten klinken als de stem en de woorden van de dichter.
Het gekreun en geklepper van het instrument, zoals in het gedicht beschreven, valt wel mee. “Ik zit dan meer te denken aan een ouwe Schnitger” verklaard Kopland naderhand, doelend op de 18e-eeuwse orgelbouwer die in de provincie Groningen tientallen orgels heeft nagelaten. Het orgel van de Lutherse kerk werd gebouwd tegen het einde van de 19e eeuw door orgelbouwer Petrus van Oeckelen. In 2004 werd het grondig gerestaureerd.

Eenzijdig
Er zijn zo’n zestig á zeventig mensen op het concert afgekomen, veel vijftigplussers en een tiental studenten. Het stemt Tymen-Jan Bronda, vaste bespeler van het orgel in de Lutherse kerk en spil in de organisatie van de concerten, tot tevredenheid.
‘Orgel Anders’ is een logische stap in een ontwikkeling die er op is gericht om het kerkorgel onder de aandacht van een breed publiek te brengen. Orgelmuziek wordt vaak gezien als ouderwets, oubollig, saai, of uitsluitend behorend bij kerkdiensten die door steeds minder mensen worden bezocht, en orgels als relikwieën uit een voorbij verleden.
De onbekendheid van orgelmuziek is volgens Bronda het grootste probleem. “Het lijkt alsof er een soort taboe op orgelmuziek ligt in de wereld van de klassieke muziek. Het wordt vooral geassocieerd met kerk en religie. Op de radio zijn de laatste orgeluitzendingen ook verdwenen, zelfs op zondagochtend. Hierbij spelen commerciële overwegingen mee. Maar zoals met alle andere muziek moet je het ook leren luisteren.”
‘Zijn’ orgel is volgens Bronda te klein en te eenzijdig om er regelmatig concerten voor alleen orgel op te geven. Met steun van gemeentelijke en provinciale overheden en een aantal fondsen werd daarom een concertserie in het leven geroepen die het orgel in heel andere contexten plaatst. Het orgel wordt hierin gecombineerd met diverse andere kunstvormen zoals film, jazz, poëzie en combinaties van diverse moderne instrumenten.
Wat Bronda positief verrast is de veelzijdigheid van het publiek. “De één komt voor het orgel, de ander voor de poëzie of wat er anders wordt aangeboden.” Het positieve hieraan is dat in beide gevallen de bezoeker met iets nieuws wordt geconfronteerd.
De Lutherse kerk is overigens niet de enige plaats waar dergelijke activiteiten worden ontplooid. Door diverse vooraanstaande organisten in Nederland wordt gezocht naar middelen om het instrument buiten de gebruikelijke kerkelijke setting om aantrekkelijk te maken. “Het orgel moet de kerk uit, de wereld in.” De afgelopen jaren werd hiervoor een aantal festivals georganiseerd, waarvoor een toenemende belangstelling is.

Gothic
Eén van de voortrekkers van deze beweging, de Nijmeegse organist Joost Langeveld, had in september op het orgel geïmproviseerd bij de ‘stomme’ film ‘Nosferatu’, welke gaat over de mythische graaf Dracula. Een stomme film is een onaf product, dat pas in een voorstelling met live spelende musici een afgerond geheel wordt.
De filmmuziek werd, afhankelijk van de status van een filmtheater, geproduceerd door een orkest, een klein ensemble, een pianist of een organist. In veel filmtheaters werden (pijp)orgels geplaatst waarop de organist passende filmmuziek ten gehore bracht.
De voor de jaren ’20 revolutionaire special effects laten de moderne kijker allang niet meer de rillingen over de rug lopen. Toch ontstonden door de film en de klanken van het orgel een bijzondere, haast spookachtige sfeer.
Ook hier weer een zeer divers publiek. De één was op de muziek afgekomen, de ander overduidelijk op de film. Op de achterste rij nam een aantal mensen plaats, gehuld in lange zwarte jassen en broeken, het gezicht voorzien van zwarte mascara. Gothic, op een orgelconcert, Bronda kan tevreden zijn.
Op het programma staan de komende maanden onder meer optredens van de Duitse organist Wolfgang Zerer, een jazz-improvisatieconcert en een concert van orgel met een blaaskwintet.

Dode hond
Rutger Kopland besluit zijn laatste voordracht met een gedicht over zijn gestorven hond.

“De hond is nergens meer – iedere dag”

Het dode dier leeft nog even voort in de melancholieke prelude van César Franck – uit ‘Prélude, fugue et variation’ – totdat er aan het begin van de fuga met een paar stevige dissonanten definitief een eind aan wordt gemaakt.

Aestonishing Music

Gepubliceerd op www.8weekly.nl, november 2004

‘Aestonishing Music’ was het thema van het festival van Stichting Prime, die elk jaar een serie concerten organiseert met werk van een nog levende componist. Het festival, wat van 20-24 oktober plaatsvond op diverse locaties in Groningen, draaide dit jaar om de uit Estland afkomstige Arvo Pärt. Door zijn wereldwijde populariteit is hij inmiddels een levende legende is geworden.

In zeven concerten werd een brede selectie uit Pärts oeuvre uitgevoerd. Daarbij werden ook composities in muziek en film getoond van vijf jonge Estische componisten.
Een grote variëteit aan uitvoerenden was te bewonderen: de bekende pianist Alexei Lubimov, het Noord Nederlands Orkest, het Northern Consort, mannenensemble The Gents, het wereldberoemde Hilliard Ensemble en vele anderen. Daarnaast gaf filmregisseur Frank Scheffer masterclasses muziekdocumentaire.

Arvo Pärt werd in 1935 geboren in Tallinn, de hoofdstad van Estland.
In zijn eerste tien jaar als componist schreef hij een aantal stukken volgens westerse, avant-gardistische seriële technieken, onder meer volgens de dodecafonische techniek van Arnold Schönberg. Een aantal van deze werken werd echter niet toegestaan door het Sovjet-regime, dat het niet zo had op de Westerse moderne kunst.
Hierna volgde een periode van diepgaande bezinning, naar eigen zeggen een spirituele zoektocht, waarin Pärt studie maakte van middeleeuwse religieuze muziek.
In 1976 bracht hij een twee minuten durend pianowerk uit, Für Alina. De oorspronkelijke versie was bedoeld voor een eenzame Estische vrouw in Londen.
Het was het eerste werk in een geheel nieuwe stijl, wat bekend is geworden als de Tintinabulli-stijl. Tintinnabuli betekent zoveel als ‘klokken’ of ‘bellen’. Er ligt hierbij sterke nadruk op de afzonderlijke delen in de muziek, en in vocale werken op de afzonderlijke lettergrepen. Een hoofdrol in de Tintinnabuli-stijl spelen variaties van drieklanken, waarmee steeds wordt gevarieerd op hele eenvoudige melodieën.
In Für Alina wordt iedere noot sterk benadrukt, en klinkt als omgeven door intense stiltes. In Pärts eigen woorden: “Ik heb ontdekt dat het genoeg is wanneer een enkele noot mooi wordt gespeeld. Deze ene noot, of een enkel geluid, of een moment van stilte, biedt mij troost. Ik werk met heel weinig elementen – met één stem, twee stemmen. Ik bouw op primitieve materialen – met de drieklank, met één specifieke tonaliteit. De drie noten van de drieklank lijken op klokken en daarom noem ik het tintinnabuli.”

Het eerste concert dat ik bezocht, was het pianorecital van Alexei Lubimov. Hieraan voorafgaand werden enkele jonge Estische componisten, die in Pärts kielzog opereren, geïnterviewd door muziekjournalist Robert Nasveld. Eén van hen over de invloed van Pärt’s muziek op de Estische muziek en cultuur: “Het is als een grote berg, onzichtbaar soms, maar het heeft invloed op iedereen.”
Hierna voerde het Noord Nederlands Cello Consort het stuk Fratres uit, een meeslepend stuk voor viool en cello. Helaas was een cameraman zo vriendelijk steeds bij mij in de buurt heen weer te lopen en zijn band te verwisselen.
Lubimov speelde na de pauze een aantal pianowerken, waaronder het al genoemde Für Alina en Diagramme Opus 11, uit 1964. Muzikaal gezien valt het laatste werk binnen de West-Europese avant-garde, met een grote rol voor vrije klankvelden en het toeval in de compositie. De zeer gecomprimeerde vrije klankvelden klinken in de climax als een muzikaal artilleriebombardement; terwijl ze wegstierven zag ik op de voorste rij een man de vingers uit z’n oren trekken. Aan het eind van het stuk klinkt al iets door van de latere kenmerkende stijl van eenvoudige klanken die uit de stilte treden; zelden heb ik z’n intense stilte meegemaakt als de rusten voor én na de laatste noot.

Na afloop van het concert kreeg ik onverwacht de meester, een introverte, gebogen man met een grote donkergrijze baard, nog heel even te spreken. Ik vroeg hem hoe het is zijn eigen werk uitgevoerd te horen door anderen.
Een slechte uitvoering is volgens hem moeilijk om aan te horen, maar een goede zo mogelijk nog moeilijker. Dit was een heel goede weergave van zijn muziek, aldus Pärt, waarna hij in de Groningse nacht verdween.

Het wereldwijd bekende Hilliard Ensemble, dat zondagmiddag in de Oosterpoort optrad, liet ons eerst kennismaken met de middeleeuwse bronnen waar Pärt veelal uit putte. Deze liturgische, vocale muziek kabbelt eindeloos voort, bedoeld om de luisteraar dichter tot God te brengen.
Na de pauze volgde een aantal koorwerken van Pärt, voor kleine bezetting, onder begeleiding van het orgel. “De koormuziek van Pärt doet in veel opzichten aan Byzantijnse iconenschilderkunst denken. Een thema met religieuze inhoud wordt vanuit het diepste van de eigen ziel naar buiten geprojecteerd. Elke overbodige versiering wordt vermeden, de pure religieuze ervaring staat centraal,” vermeldt het programmaboek..
Dit is heel goed merkbaar in het stuk Summa, wat ‘de essentie’ betekent. Oorspronkelijk had dit werk Credo moeten heten, maar dit gaf problemen met de Sovjetcensuur. Over het gehele stuk hangt een sfeer van een soort verstilde schoonheid en onnadrukkelijkheid, ondanks dat de complexiteit en de spanning gaandeweg toe nemen. Het krijgt hierdoor het karakter van een meditatie.
Tussendoor klonk dan nog een lied met een meer ‘profaan’ gehalte, het Schotse volksliedje My heart’s in the Highlands.
Het laatste wat het Hilliard Ensemble ten gehore bracht was An den Wassern zu Babel sassen wir unt weinten, voor solostemmen en orgel. Het stuk is gebaseerd op psalm 137, welke gaat over het joodse volk dat zich in ballingschap in Babylonië bevindt. In heel eenvoudige vocale melodielijnen, met het orgel als soms dissonante tegenstem, voltrekt het drama zich. Het stuk ontwikkelt een grote dynamiek en lijkt naar een geweldige climax toe te werken, maar het blijft bij de belofte. Op het moment dat ik mij schrap zette was het plotseling over.