zaterdag 12 mei 2007

Zoeken naar het zijn

Timbres, lijfblad van Het Orgelpark (www.orgelpark.nl), april 2007

De Fransen noemen het niet voor niets La Grande Guerre, ‘de Grote Oorlog’ vanaf 1914 verkeert Europa in een ongekende chaos. Toch breekt in deze tijd een grote bloeiperiode aan voor wetenschap en filosofie. Tegelijk valt het denken uiteen in allerlei deelgebieden, met elk hun vooraanstaande denkers.
Dat uiteenvallen begon al in de 19e eeuw. Zo had Friedrich Nietzsche grote vraagtekens gezet bij het subject, het ik, als onbetwist uitgangspunt van de kenbare werkelijkheid. Daarmee bekritiseerde hij vooral Descartes’ die in de 17de eeuw met zijn Cogito ergo sum, ‘ik denk dus ik besta’, was uitgegaan van de onveranderlijke identiteit van de kijkende en denkende mens. Nietzsche moest daar niets van hebben. Hij wilde een systeem ontwerpen waarin het dynamische karakter van de werkelijkheid tot uitdrukking komt.

Nieuwe denkwegen
Eeuwenlang was filosofie onderdeel geweest van ‘de wetenschap’. Grote filosofen als Descartes, Pascal en Leibniz waren eerst en vooral wiskundigen, terwijl tot aan de middeleeuwen filosofie vooral verbonden was met theologie en ethiek. Nadat de wetenschap steeds meer versplinterd raakte kregen ook de verschillende wetenschappelijke disciplines langzaam meer invloed op de filosofie.
Zo kwam Hegel in de 18e eeuw met een historische benadering van filosofie; hij wilde ‘de rede’, het logisch denken, funderen op de wereldgeschiedenis. Later kreeg Sigmund Freud met zijn theorieën over de psychoanalyse en dieptepsychologie grote invloed
De grootste invloed hadden echter de natuurwetenschappen. Een belangrijke ontdekking was dat het atoom niet het kleinste deeltje in materie is, maar dat die kan worden opgedeeld in nog kleinere deeltjes als quarks en elektronen. Materie was hierdoor niet meer iets vanzelfsprekends, en kon dus ook niet meer dienen als uitgangspunt van het begrijpen van de fysieke werkelijkheid. De materiële werkelijkheid bleek te bestaan uit energieën in plaats van deeltjes. Om hun gecompliceerde structuur te beschrijven moet gebruik gemaakt worden van wiskundige formules die zich volstrekt aan de waarneming onttrekken.
Revolutionair was ook Einsteins relativiteitstheorie, waarin een heel nieuw verband werd gelegd tussen tijd, massa en energie. Sinds Newton ging men uit van lichtdeeltjes die zich voortbewegen door een lege ruimte waardoor ze een constante snelheid hebben. Volgens Einstein is het onjuist te denken dat ruimte en tijd absoluut zijn, een seconde is niet altijd even lang als een seconde, en een meter niet onder alle omstandigheden even lang als een meter – tijd en ruimte zijn integendeel relatief ten opzichte van elkaar.Deze inzichten lieten ook in de filosofie hun sporen na. Materialisme voldeed niet meer als omvattend verklaringsmodel.
Al deze verschillende invalshoeken vanuit de wereld van de wetenschap leverden in deze periode een bont palet van filosofische stromingen op. Grote namen van die tijd zijn de Edmund Husserl (fenomenoloog), Bertrand Russell (logisch-positivist), Ludwig Wittgenstein en Martin Heidegger.
Hoe verschillend ook, allemaal worden ze gekenmerkt door een grote strengheid, zowel methodisch als inhoudelijk, en werden ze gedreven door de zoektocht naar essenties, naar een nieuw uitgangspunt van de werkelijkheid en van betrouwbare kennis daarvan.

Fenomenologie
Husserl zocht een fundament voor wetenschappelijke kennis dat op vastomlijnde grondbeginselen berustte. Doel daarvan was ‘het wezen van de dingen’ te leren kennen. Hiertoe moeten we ons volgens Husserl niet richten op de dingen zelf, maar op de ‘fenomenen’. Dit begrip is afgeleid van het Griekse phainomenon en betekent ‘het zich tonende’ of ‘verschijnende’. De fenomenen verschijnen niet op zichzelf, maar ze komen vanuit hun samenhang (hun ‘wereld’) de wereld van het menselijk bewustzijn binnen. Hierdoor versmelten werelden met elkaar en is kennis mogelijk. Het kennende subject wordt hiermee net als bij Descartes het uitgangspunt van de werkelijkheid. Het verschil is dat dit subject er niet tegenover staat, maar dat de werkelijkheid in zijn wereld verschijnt.
Bekende leerlingen van Husserl, zoals Martin Heidegger en Emanuel Levinas, namen Husserls fenomenologie als basis en gaven er later elk een eigen wending aan.

Martin Heidegger wijdde zijn leven aan de zoektocht naar het Zijn van de Zijnden. Zijn grootste werk, Sein und Zeit, is een aanzet tot deze zoektocht. Om dit zijn te vinden is volgens Heidegger een fundamentele analyse van het menselijk bestaan vereist.
Zoeken naar het zijn of het wezen der dingen gebeurt in de filosofie al sinds Plato. Heidegger stelt echter dat de filosofie vanaf die tijd zich ten onrechte heeft gericht op de uiterlijke kenmerken van de dingen, door Heidegger zijnden genoemd. Men dacht het wezen van de dingen te vinden door alles zo goed mogelijk te bestuderen en het tot onderzoeksobject of thema te verheffen.
Volgens Heidegger is dit een vergissing: niet het uiterlijke aspect van zijnden maar het concrete aspect ervan is voor de filosofie van belang. Heidegger zoekt het zijn in een concrete wereld en in concrete zijnden; in het voortheoretische verstaan van zijn. Hiermee neemt hij ook afstand van zijn leermeester Husserl, die het kennende menselijke subject als uitgangspunt nam.
Het wezen van de dingen ligt in hun gebruik, in de manier waarop wij praktisch en vanzelfsprekend met de dingen omgaan. In dit gebruik leren wij de dingen ook kennen, en ook de contexten of werelden die daar bij horen. Zo vinden we het eigenlijke zijn van een deur niet door erover te gaan nadenken, maar door hem te openen en er doorheen te gaan. Tegelijk maken we door de deur kennis met de wereld van de timmerman, de schilder en de herkomst van het hout. Door de deur treden de timmerman en de schilder tegemoet.
Hiermee neemt Heidegger duidelijk afstand van zijn leermeester Husserl, die wél het kenvermogen van het menselijk subject als uitgangspunt nam.
Het tweede element van Heideggers zoektocht naar het zijn is dat het in samenhang moet worden gezien met de tijd, zij het niet de lineaire tijd waarin wij doorgaans denken.
Daarna komt Heidegger op de rol van de tijd in het menselijk bestaan. De tijd wordt opgedeeld in drie fasen: verleden, heden en toekomst. Het verleden is hoe de mens in de wereld is gekomen. Heidegger noemt dit zijn geworpenheid. Het heden is het nu, maar waar het om gaat is de toekomst waarin een ieder zijn eigen bestaan op zich moet nemen. Anders gezegd: de mens moet zijn geworpenheid achter zich laten en de verantwoordelijkheid voor zijn bestaan nemen. Ten diepste is dit de gerichtheid op de eigen dood, die iedereen tegemoet moet treden en onder ogen durven zien.
Bij dit alles maakt Heidegger onderscheid tussen de eigenlijke en oneigenlijke omgang met het zijn. Zo is theoretische gerichtheid op de dingen oneigenlijk, evenals de gerichtheid op het hier en nu waarin de mens zich snel verliest in oppervlakkigheid en zijnsvergetelheid.
De eigenlijke omgang met het eigen zijn is vanuit het perspectief van de eenzame dood het bestaan op te nemen, en de geworpenheid om te zetten in een ontwerpend leven, gericht op de eigen toekomst.
Heidegger was korte tijd lid van de Nationaal-Socialistische partij, omdat hij vond dat Duitsland een sterke leider nodig had. In 1934 toen het ware gezicht van het Nazimonster zich steeds meer openbaarde, trok hij zich daaruit terug.

Logica
Tegenover al deze metafysica van het Europese vasteland sloeg ook de Brits-Amerkaanse oftewel Angelsaksische filosofie een andere richting in. Bertrand Russell en Gottlob Frege ontwikkelden een nieuwe ‘formele logica’, die tot dan toe nog volgens de regels van Aristoteles werd bedreven. Russell deed onderzoek naar de verhouding tussen de oppervlakkige vorm van zinnen en hun onderliggende structuur. Maar ook dat was minder formeel dan het leek: Russell had metafysische bedoelingen. Volgens hem bestaat de werkelijkheid uit fundamentele elementen of logische atomen. Deze kunnen benaderd worden door een ideale, logische taal, die dan de vage gewone omgangstaal zou moeten vervangen.

Russells bekendste leerling was Ludwig Wittgenstein, die al spoedig eigen wegen insloeg. Wittgensteins doel was het afbakenen van de grenzen van het denken door de grenzen van de taal aan te geven. De essentie van taal was volgens hem het afbeelden van de werkelijkheid, waarvoor hij in zijn bekendste werk, Tractatus logico-philosophicus, de afbeeldingstheorie van de taal ontwikkelde. Die zegt dat de onderliggende structuur van omgangstaal de structuur van de werkelijkheid feilloos weerspiegelt: zij bestaat namelijk uit ‘atomaire volzinnen’ die pas na logische analyse boven komen drijven.
Wittgenstein maakt in zijn theorie verschil tussen zinvol en zinloos taalgebruik Zinvol taalgebruik bestaat uit zinnen die corresponderen met een feit, en gehoorzaamt aan zijn eigen uitspraak “van dat, waarover niet kan worden gesproken, moet men zwijgen”. Zinvolle zinnen worden gevonden in de taal van de natuurwetenschappen. In ethiek en esthetica komen taaluitingen voor die zinvol noch onzinnig zijn; wetenschappelijke en bewijsbare uitspraken zijn hierover niet mogelijk, maar er mag over gepraat worden. Metafysische uitspraken tenslotte zijn volgens Wittgenstein per definitie onzin.
Na de voltooiing van de Tractatus trok Wittgenstein zich terug in een Oostenrijks dorp als onderwijzer. Navolgers verenigden zich ondertussen tot de Wiener Kreis. Wittgenstein woonde soms een bijeenkomst bij maar vond dat ze zijn werk niet echt begrepen. Waarschijnlijk kwam voor een deel omdat Wittgenstein zelf steeds meer aan zijn ideeën ging twijfelen. In de jaren ‘40 sloeg hij een nieuwe denkweg in, waarin vooral de pragmatische omgang met taal en de theorie van ‘taalspelen’ centraal staat. Hierdoor wordt tot op heden gesproken wordt van de eerste en de tweede Wittgenstein.

Ook bij Heidegger vond een verandering plaats. Wel bleef de vraag naar het Zijn centraal staan, maar het accent verschoof van de analyse van het alledaagse naar een filosofie van de filosofie. Door deze veranderingen verdween het zoeken naar essenties vanaf de jaren ’40 naar de achtergrond..
Het maakte de weg vrij voor stromingen als het existentialisme en postmodernisme, die na de Tweede Wereldoorlog opkwamen. . Daarmee zou ook deze oorlog een compleet nieuwe ontwikkeling in het denken markeren.

Geen opmerkingen: